Het middeleeuwse eiland Moenkenlangenoe (Monnikenlangenoog) lag waarschijnlijk op de plek van het tevens verdwenen eiland Bosch en het huidige Rottumerplaat en Rottumeroog.
Het Eiland lag tussen Schiermonnikoog en Borkum.
In de late middeleeuwen moet dit een groot bewoond eiland zijn geweest tussen de Lauwers en de Eems.
Monnikenlangenoog was tussen de 12 en 15 kilometer lang en er stond een dorpje.
Tussen 1400 en 1570 brak dit eiland in twee stukken,
Zo ontstond de eilanden Rottumeroog en Bosch.
In de oude kronieken van abt Emo staat een lange hevige oorlog tussen Eenrum en Uithuizen over de bezitsrechten op dit vroegere eiland beschreven.
In de veertiende eeuw was Moenkelangenoe in het bezit van de kloosters Rottum en Oldeklooster,beide op het Groningse vasteland.
dinsdag 25 juni 2013
zaterdag 22 juni 2013
Het verdronken Wadden Eiland Bosch had diverse eigenaren.
Uit landkaarten en eigendomsstukken blijkt dat Bosch moet zijn ontstaan rond 1300.
Tussen 1530 en 1717 had Bosch diverse eigenaren, die er zelf overigens niet woonden.
De eerste waren de monniken van de Cisterciënzerorde van het klooster in Aduard.
Op Bosch was aangespoelde goederen en wrakstukken vermoedelijk,
de inkomstenbron van het zelfvoorzienende Aduarder klooster.
Zo bezat Kloosters wel meer eilanden.
Schiermonnikoog was eigendom van klooster Klaarkamp,
en Rottumeroog van het Sint Julianaklooster te Rottum.
In 1530 schonk de abt de helft van het eilandje aan Geert Lewe,een telg uit een Gronings adellijk geslacht.
Hij stelde een strandvoogd aan die met zijn gezin op het onbewoonde eiland neerstreek.
De voogd tekende een contract voor een jaar.
Zijn salaris bedroeg 40 gulden en een kwart ton boter per jaar, zo vermeldt een processtuk uit 1646.
Het andere eilanddeel werd in 1551 opgeëist door de nieuwe landsheer van Groningen, Karel V,
die het eiland blijkbaar strategisch belangrijk vond.
Misschien wilde hij de vaarroutes controleren of de piraterij op de Waddenzee,
die in die tijd welig tierde, aanpakken.
In 1636 moest strandvoogd Harmen Roeleffs op Rottumeroog gaan wonen.
Bosch, dat steeds verder in oostelijke richting opschoof, was te klein geworden.
Op een kaart van 1745 staat het nog wel als hoge zandplaat afgebeeld,
onder de trieste vermelding „Plaat alwaar het eijland Bos gelegen heeft.”
Rond 29 sept. 1535, Gheert Lewe, redger te Haerhus, mede namens de abt van Adewert, verklaart verpacht te hebben aan Peter Nyels het strandrecht,
van de eilanden de Buues en Heftsant voor veertig arnhemse guldens, een "voerdel boetters",
het derde deel van het "wraeck" en het kleine brandhout per jaar.
Ick Gheert Lewe Redige to Haerhus bekenne myt Dessen .edele dat ick hebbe voirhuert Peter Nyels Doen de Hestsant van weghen de..werd Deighen ....... Heeren Abbat van Addevert des Conventes ende van mijnen weghen dat wij Peter voerscreven Soellen vermoghen des jaers XL areus Gulden ende een Voerdel boettens ende dat daer de pae.t van dat wraeck Myt dat Lewe brantholt van III offte vier voeten .. Hyr voer hefft Peter sijn eet ghedaen dat Peter De .... Een jaer bijwoenen sal ende sal alangheslae Ghen goederen woervaeren ende baerghen ende recht Lick bij.......men na al sijn voermoeghen dyt voerscreven Jaer sal angan int iaer van XXXV van sunte Mychel .... To sunte Mychel to dat erste termijn Van de XL areus gulden zal mij Peter voer..ghen Als Peter erst up dat lant koemt myt de boet Ter ende dat ander termijn to sunte Johannes to Mydsommer ende dat leste termijn to vrijmarkett. Desse .edele zynt daer ...e ... luende ende utt Den anderen gr...eden voerschreven ABCD.
Bron
Archief Groninger Archieven
Fonds Kloosterarch.
Toegangsnummer 172
Inventarisnr. 55
Regestnr. 1043
Olim Reg. Feith 1535.14.
Jaar 1535
Tussen 1530 en 1717 had Bosch diverse eigenaren, die er zelf overigens niet woonden.
De eerste waren de monniken van de Cisterciënzerorde van het klooster in Aduard.
Op Bosch was aangespoelde goederen en wrakstukken vermoedelijk,
de inkomstenbron van het zelfvoorzienende Aduarder klooster.
Zo bezat Kloosters wel meer eilanden.
Schiermonnikoog was eigendom van klooster Klaarkamp,
en Rottumeroog van het Sint Julianaklooster te Rottum.
In 1530 schonk de abt de helft van het eilandje aan Geert Lewe,een telg uit een Gronings adellijk geslacht.
Hij stelde een strandvoogd aan die met zijn gezin op het onbewoonde eiland neerstreek.
De voogd tekende een contract voor een jaar.
Zijn salaris bedroeg 40 gulden en een kwart ton boter per jaar, zo vermeldt een processtuk uit 1646.
Het andere eilanddeel werd in 1551 opgeëist door de nieuwe landsheer van Groningen, Karel V,
die het eiland blijkbaar strategisch belangrijk vond.
Misschien wilde hij de vaarroutes controleren of de piraterij op de Waddenzee,
die in die tijd welig tierde, aanpakken.
In 1636 moest strandvoogd Harmen Roeleffs op Rottumeroog gaan wonen.
Bosch, dat steeds verder in oostelijke richting opschoof, was te klein geworden.
Op een kaart van 1745 staat het nog wel als hoge zandplaat afgebeeld,
onder de trieste vermelding „Plaat alwaar het eijland Bos gelegen heeft.”

Rond 29 sept. 1535, Gheert Lewe, redger te Haerhus, mede namens de abt van Adewert, verklaart verpacht te hebben aan Peter Nyels het strandrecht,
van de eilanden de Buues en Heftsant voor veertig arnhemse guldens, een "voerdel boetters",
het derde deel van het "wraeck" en het kleine brandhout per jaar.
Ick Gheert Lewe Redige to Haerhus bekenne myt Dessen .edele dat ick hebbe voirhuert Peter Nyels Doen de Hestsant van weghen de..werd Deighen ....... Heeren Abbat van Addevert des Conventes ende van mijnen weghen dat wij Peter voerscreven Soellen vermoghen des jaers XL areus Gulden ende een Voerdel boettens ende dat daer de pae.t van dat wraeck Myt dat Lewe brantholt van III offte vier voeten .. Hyr voer hefft Peter sijn eet ghedaen dat Peter De .... Een jaer bijwoenen sal ende sal alangheslae Ghen goederen woervaeren ende baerghen ende recht Lick bij.......men na al sijn voermoeghen dyt voerscreven Jaer sal angan int iaer van XXXV van sunte Mychel .... To sunte Mychel to dat erste termijn Van de XL areus gulden zal mij Peter voer..ghen Als Peter erst up dat lant koemt myt de boet Ter ende dat ander termijn to sunte Johannes to Mydsommer ende dat leste termijn to vrijmarkett. Desse .edele zynt daer ...e ... luende ende utt Den anderen gr...eden voerschreven ABCD.
Bron
Archief Groninger Archieven
Fonds Kloosterarch.
Toegangsnummer 172
Inventarisnr. 55
Regestnr. 1043
Olim Reg. Feith 1535.14.
Jaar 1535
vrijdag 21 juni 2013
Stützpunkt III - Marineflakbatterie
Ten westen van de vuurtoren werd in 1941 een Marineflakbatterie
gebouwd.
De batterij werd voorzien van vier stukken 10,5cm luchtafweergeschut.
Deze werden op vier geschutsemplacementen opgesteld.
Tussen deze vier bunkers lag de vuurleidingpost.
Ter ondersteuning van de vuurleidingpost werd een FuMO 214 Würzburg Riese geplaatst, die in dit geval als Seetakt radar dienst deed.
Verder was nog een FuMO 2 aanwezig.
De secundaire verdediging bestond uit een tweetal stukken 2cm luchtafweergeschut.
Deze waren in het meest westelijke en meest oostelijke deel van het complex geplaatst.
Vandaag de dag is een behoorlijk deel van het complex nog intact.
Toch zijn de meeste bunkers gesloopt en zijn slechts puinresten terug te vinden in het landschap.
Bron: Meer info
De batterij werd voorzien van vier stukken 10,5cm luchtafweergeschut.
Deze werden op vier geschutsemplacementen opgesteld.
Tussen deze vier bunkers lag de vuurleidingpost.
Ter ondersteuning van de vuurleidingpost werd een FuMO 214 Würzburg Riese geplaatst, die in dit geval als Seetakt radar dienst deed.
Verder was nog een FuMO 2 aanwezig.
De secundaire verdediging bestond uit een tweetal stukken 2cm luchtafweergeschut.
Deze waren in het meest westelijke en meest oostelijke deel van het complex geplaatst.
Vandaag de dag is een behoorlijk deel van het complex nog intact.
Toch zijn de meeste bunkers gesloopt en zijn slechts puinresten terug te vinden in het landschap.
Bron: Meer info
donderdag 20 juni 2013
Bosch & Cornsant
In het verleden ten oosten van Schiermonnikoog heeft er een bewoond eiland,
genaamd 'Bosch', bestaan.
Dat was ongeveer tussen de 13e en de 16e eeuw.
Bosch lag gelegen tussen Schiermonnikoog en Rottumeroog.
Het Eiland was tot 1530 eigendom van het klooster van Aduard.
Het eiland, met daarop het dorpje Cornsant, verdween tijdens de Allerheiligenvloed van 1570 grotendeels in zee,
waardoor het onbewoonbaar werd.
Volgens sommige bronnen zou op het eiland een dorp Cornsand hebben gelegen,
volgens andere bronnen was Cornsand ooit een apart eiland dat op enig moment met Bosch was samengesmolten.
Tot 1570 woonden er mensen op dit eiland.
Er stond een huisje voor de strandvoogd. Die moest gestrande schepen en goederen bergen.
Rond 1640 was het niet meer dan een zandplaat.
Voordat het Eiland Bosch in de Zee zonk in 1717 bleek volgens het
geboortenregister nog kinderen werden geboren
Enkele decennia later groeide het eiland weer iets aan, maar in 1717 verdween Bosch tijdens de Kerstvloed voorgoed in zee.
Vanwege de langzaam oostwaarts kruipende Waddeneilanden kan dat geweest zijn dat Bosch nu onder het oostpunt van het huidige Schier ligt.
Ergens ten oosten van paal 14.
Simonszand ligt op de locatie waar tot begin 18e eeuw Bosch heeft gelegen, een klein eiland met op zijn minst 1 huis erop.
Resten van die bewoning zijn nooit gevonden of opgedoken.
Maar nu de zee een geul heeft geslagen door Simonszand en er dus diepere lagen vanonder het zand zijn blootgewoeld, bestaat de kans dat daarmee ook resten of overblijfselen van dit verdronken eiland zijn terug te vinden.
Bron: Meer....
genaamd 'Bosch', bestaan.
Dat was ongeveer tussen de 13e en de 16e eeuw.
Bosch lag gelegen tussen Schiermonnikoog en Rottumeroog.
Het Eiland was tot 1530 eigendom van het klooster van Aduard.
Het eiland, met daarop het dorpje Cornsant, verdween tijdens de Allerheiligenvloed van 1570 grotendeels in zee,
waardoor het onbewoonbaar werd.
Volgens sommige bronnen zou op het eiland een dorp Cornsand hebben gelegen,
volgens andere bronnen was Cornsand ooit een apart eiland dat op enig moment met Bosch was samengesmolten.
Tot 1570 woonden er mensen op dit eiland.
Er stond een huisje voor de strandvoogd. Die moest gestrande schepen en goederen bergen.
Rond 1640 was het niet meer dan een zandplaat.
Voordat het Eiland Bosch in de Zee zonk in 1717 bleek volgens het
geboortenregister nog kinderen werden geboren
Enkele decennia later groeide het eiland weer iets aan, maar in 1717 verdween Bosch tijdens de Kerstvloed voorgoed in zee.
Vanwege de langzaam oostwaarts kruipende Waddeneilanden kan dat geweest zijn dat Bosch nu onder het oostpunt van het huidige Schier ligt.
Ergens ten oosten van paal 14.
Simonszand ligt op de locatie waar tot begin 18e eeuw Bosch heeft gelegen, een klein eiland met op zijn minst 1 huis erop.
Resten van die bewoning zijn nooit gevonden of opgedoken.
Maar nu de zee een geul heeft geslagen door Simonszand en er dus diepere lagen vanonder het zand zijn blootgewoeld, bestaat de kans dat daarmee ook resten of overblijfselen van dit verdronken eiland zijn terug te vinden.
Bron: Meer....
De Ketelmannen
Waar het stand zo breed en vlak is, dat de duinen niet meer te zien zijn, bewogen zich op een winterdag in een ijzige noordoosterstorm vier mannen voort. Het was de bemanning van een scheepje, dat op de gronden voor het eiland gestand was.
Uit de klauwen van de dood in het water gered, sleepten ze zich in hun door en doornatte kleren, tot in hun hart verkleumd, voort het strand af: al hun leiden en hun angst ten spijt, probeerden ze de moed erin te houden.
Het enige wat ze meegenomen hadden, was een grote koperen ketel, die ze aan boord als hoosvat gebruikten. Waarom ze eigenlijk die ketel meegenomen hadden wisten ze zelf niet; verdwaasd als ze waren. Het was morgen, maar het bleef donker. De lucht werd volkome zwart en het begon te sneeuwen. Vóór hen niets anders dan de oneindige zandvlakte. Dichter en dichter werd de sneeuwval. Ze wisten niet waar het allemaal zo gauw vandaan kwam.
De wind werd al harder en harder. Ze hadden het gevoel, alsof ze zich omringd door het water voort bewogen, zo hoorden ze aan alle kanten de zee ter keer gaan. Ze werden er stil van en bleven maar dicht bij elkaar.
Nog altijd bewogen ze zich bij de waterkant langs voort en als ze wat bruikbaars vonden, kaarsvet en ander goed, staken ze het in de zak. Nu ze hoger op het strand kwamen, voelden ze het fijne duinzand door de sneeuw heen hun gezicht geselen, wat behoorlijk pijnlijk is op een door zeewater uitgebeten huid.
Maar, dachten ze, dat zand is het beste bewijs, dat ze dichter bij de duinrand komen. Maar moeilijker dan in het natte zand is het voortbewegen in het mulle duinzand met die grote lange laarzen aan, die zwaar van water zijn.
“We moesten maar twee aan twee gaan”, zei de ene, “dan hebben we meer kans om mensen te vinden”. Zwijgend knikten de anderen. Zo stonden ze nog even met z’n vieren bij elkaar en ze verdeelden de stukken kaarsvet. Ze keken elkaar nog eens ter verstandhouding aan en zeiden: “Voort dan maar!” Twee gingen rechts en twee links af. Na een paar stappen konden ze de beiden, die de ketel meegenomen hadden, al niet meer zien. De andere twee gingen nu ook maar verder.
Onheilspellend geselde de sneeuwstorm het duinzand, dat nog niet door helmbeplanting vastgehouden werd. Dat stoof en woei in het wilde weg en vormde hier en daar duinen en sneeuwbulten om een stuk strandhout of een aangespoelde turfmand heen.
De mannen hadden maar één gedachte: we moeten in beweging blijven; als we rusten, vallen we in slaap en verstijven we van de kou en worden we onder het aanstuivende duinzand bedolven.
Het voortbewegen viel hen al langer hoe zwaarder. Ze hielden elkaar bij de armen beet en bewogen zich al stokkend voort over het strand. Sneeuw en zand schuurde langs hen heen. Langzaam schuifelden ze vooruit, duin op, duin af.
Toch is er één ding dat hen wat moet geeft. Ze horen de zee al langer hoe verder weg. “Sta eens stil”, zei de oudste, “ik geloof dat ik wat hoor!” Ze luisteren. De sneeuw plakte op hun rug en het zand suisde om hun voeten. Ze hoorden het water dat uit hun broek en overkousen in de lange laarzen klotste. Ze zagen de sneeuw als poeier verstuiven en hoorden de stormwind om de duintoppen suizen.
Daar, boven de wind uit, de verwaaide klanken van een klok die sloeg. Ze grijpen elkaar vast en stamelen: “God dank!” en zwijgen weer. Vanuit de grauwe eentonigheid om hen heen zien ze de contouren van het dorp opdoemen, waar ze even later half bevroren en doodop aankomen.
Binnen de kortste keren weet iedereen dat er twee schipbreukelingen aangekomen zijn. In de herberg vertellen ze hun eenvoudig verhaal aan de eilanders, die met schrik te weten komen, dat ze met z’n vieren waren.
Vele mannen uit het dorp gingen er onmiddellijk met spaden en misthoorn op uit, maar het gaf allemaal niks. Wel vonden ze de volgende morgen de koperen ketel, die ze bij haar gehad hadden.
Wanneer de wind ’s avonds door de halmen suist en het al donker wordt, maken de spelende kinderen, dat ze gauw thuis komen, want de grote mensen vertellen, dat de Ketelmannen, die nooit gevonden zijn, nog altijd rondwalen.
Uit de klauwen van de dood in het water gered, sleepten ze zich in hun door en doornatte kleren, tot in hun hart verkleumd, voort het strand af: al hun leiden en hun angst ten spijt, probeerden ze de moed erin te houden.
Het enige wat ze meegenomen hadden, was een grote koperen ketel, die ze aan boord als hoosvat gebruikten. Waarom ze eigenlijk die ketel meegenomen hadden wisten ze zelf niet; verdwaasd als ze waren. Het was morgen, maar het bleef donker. De lucht werd volkome zwart en het begon te sneeuwen. Vóór hen niets anders dan de oneindige zandvlakte. Dichter en dichter werd de sneeuwval. Ze wisten niet waar het allemaal zo gauw vandaan kwam.
De wind werd al harder en harder. Ze hadden het gevoel, alsof ze zich omringd door het water voort bewogen, zo hoorden ze aan alle kanten de zee ter keer gaan. Ze werden er stil van en bleven maar dicht bij elkaar.
Nog altijd bewogen ze zich bij de waterkant langs voort en als ze wat bruikbaars vonden, kaarsvet en ander goed, staken ze het in de zak. Nu ze hoger op het strand kwamen, voelden ze het fijne duinzand door de sneeuw heen hun gezicht geselen, wat behoorlijk pijnlijk is op een door zeewater uitgebeten huid.
Maar, dachten ze, dat zand is het beste bewijs, dat ze dichter bij de duinrand komen. Maar moeilijker dan in het natte zand is het voortbewegen in het mulle duinzand met die grote lange laarzen aan, die zwaar van water zijn.
“We moesten maar twee aan twee gaan”, zei de ene, “dan hebben we meer kans om mensen te vinden”. Zwijgend knikten de anderen. Zo stonden ze nog even met z’n vieren bij elkaar en ze verdeelden de stukken kaarsvet. Ze keken elkaar nog eens ter verstandhouding aan en zeiden: “Voort dan maar!” Twee gingen rechts en twee links af. Na een paar stappen konden ze de beiden, die de ketel meegenomen hadden, al niet meer zien. De andere twee gingen nu ook maar verder.
Onheilspellend geselde de sneeuwstorm het duinzand, dat nog niet door helmbeplanting vastgehouden werd. Dat stoof en woei in het wilde weg en vormde hier en daar duinen en sneeuwbulten om een stuk strandhout of een aangespoelde turfmand heen.
De mannen hadden maar één gedachte: we moeten in beweging blijven; als we rusten, vallen we in slaap en verstijven we van de kou en worden we onder het aanstuivende duinzand bedolven.
Het voortbewegen viel hen al langer hoe zwaarder. Ze hielden elkaar bij de armen beet en bewogen zich al stokkend voort over het strand. Sneeuw en zand schuurde langs hen heen. Langzaam schuifelden ze vooruit, duin op, duin af.
Toch is er één ding dat hen wat moet geeft. Ze horen de zee al langer hoe verder weg. “Sta eens stil”, zei de oudste, “ik geloof dat ik wat hoor!” Ze luisteren. De sneeuw plakte op hun rug en het zand suisde om hun voeten. Ze hoorden het water dat uit hun broek en overkousen in de lange laarzen klotste. Ze zagen de sneeuw als poeier verstuiven en hoorden de stormwind om de duintoppen suizen.
Daar, boven de wind uit, de verwaaide klanken van een klok die sloeg. Ze grijpen elkaar vast en stamelen: “God dank!” en zwijgen weer. Vanuit de grauwe eentonigheid om hen heen zien ze de contouren van het dorp opdoemen, waar ze even later half bevroren en doodop aankomen.
Binnen de kortste keren weet iedereen dat er twee schipbreukelingen aangekomen zijn. In de herberg vertellen ze hun eenvoudig verhaal aan de eilanders, die met schrik te weten komen, dat ze met z’n vieren waren.
Vele mannen uit het dorp gingen er onmiddellijk met spaden en misthoorn op uit, maar het gaf allemaal niks. Wel vonden ze de volgende morgen de koperen ketel, die ze bij haar gehad hadden.
Wanneer de wind ’s avonds door de halmen suist en het al donker wordt, maken de spelende kinderen, dat ze gauw thuis komen, want de grote mensen vertellen, dat de Ketelmannen, die nooit gevonden zijn, nog altijd rondwalen.
Het duivelsvuur van Schiermonnikoog
In lang vervlogen dagen leefde op het eiland Schiermonnikoog de eenvoudige Sjoerd Murks. Hij leefde daar gelukkig en tevreden met zijn vrouw, zijn dochter Duinroos en zijn zootje Ulbe. Hij verzorgde er het vee van de monniken. Hij weidde er de schapen en verzorgde het land, molk de koeien en deed al wat nodig was op de boerderij.
Op een keer, de winter was in aantocht, had Sjoerd Murks de kudde over het wad naar Friesland gebracht. De abt van het klooster aan de vaste wal had dat zo verordineerd. Al sinds jaren had Sjoerd dat zo gedaan. Wanneer dan de barre winter voorbij was en het milde voorjaar in de lucht hing haalde hij de dieren weer naar het eiland om ze naar hartelust te laten grazen. Maar tegen de winter oordeelde de abt het veiliger en beter de kudde niet op het eiland te laten.
Zo had Sjoerd Murks dan de dieren over het wad gebracht en hij zat op een dag rustig bij de haard toen er plotseling hard op de ruwe houten deur van zijn huis gebonsd werd. Wat zou dat zijn? Wie kon hem hier op het eenzame eiland een bezoek brengen? Niet veel goeds wellicht. Toen Sjoerd de deur opende stond hij tegenover twee ruw uitziende mannen. Denen, dacht Sjoerd dadelijk. En zodra de mannen hem aanspraken begreep hij dat hij goed gezien had. Het waren Denen.
In die dagen was de spraak in het uitgestrekte Friesland nog bijna overal gelijk. Zo kwam het dat Sjoerd de Denen, al was hun tongval dan ook anders dan de zijne, heel goed verstaan kon. En de Denen hem. Ze beduidden hem dat ze zo juist met hun schip aangekomen waren, kijk, daar lag het, op de rede, en dat ze kwamen om een koe te kopen. Kon Sjoerd hen helpen? Ze zouden goed betalen.
Maar Sjoerd antwoordde dat het hem niet mogelijk was hen te helpen. Er was op het eiland geen enkele koe meer, want kijk, juist gisteren had hij de beesten over het wad naar de vaste wal gebracht. Het speet hem wel maar hij kon hen niet helpen.
Maar de Denen hielden aan. Er zou nog wel hier of daar een beestje lopen. Sjoerd moest maar eens goed prakkiseren. "Zoekt maar gerust het hele eiland af, jullie zult er geen koe vinden." De Denen grijnsden. 't Was mogelijk, maar Sjoerd moest goed begrijpen dat ze hier niet zonder koe vandaan gingen. Ze waren niet voor niets door mist en nevel naar hier gekomen. Sjoerd móést hen helpen. "Ga jullie dan naar de vaste wal. Het is eb. De weg er heen is veilig; voor de vloed opkomt ben jullie weer terug. Er is daar vee in overvloed te koop." De Denen grijnsden. Bij hun schip weggaan zeker. Hun schip onbewaakt laten. Om het te laten roven zeker of om het met het tij weg te laten drijven. Nee, daar kon niets van komen.
De Denen rammelden met hun buidel. Hoor! Ze hadden geld genoeg. Ze kwamen niet bedelen. Ze kwamen kopen; ze konden betalen.
Er werd zolang heen en weer gepraat tot Sjoerd er in toestemde naar de vaste wal te gaan om een koe te halen. Het waren niet alleen de redenen van de Denen die hem tot dat besluit brachten. Ook de dreiging die in hun ogen lag werkte er toe mee. En dan droeg de klank van het goud in de welgevulde buidel er het zijne toe bij om Sjoerd over het droogliggende wad te drijven. Nee, het waren niet alleen de woorden die hem voortjoegen; er waren andere machten; duistere krachten die hem van het eiland dreven.
Sjoerd ging dan over het wad naar het vaste land om een koe te halen voor de Denen, en Duinroos nam hij mee. De Denen beloofden ondertussen op de hoeve te passen. Sjoerd kon gerust zijn over zijn vrouw en over zijn zoontje. Zijn have was veilig.
Maar toen Sjoerd Murks op de terugtocht was met de koe, Duinroos liep achter het beest om het op te drijven, zag hij toen wat in de grauwe lucht omhoog kringelen? Was dat rook die daar omhoog spiraalde? Ook Duinroos zag het. "Er is brand vader," zei ze, en haar blauwe ogen werden groot van schrik. Ja, er was brand. Sjoerd zag het duidelijk, er was brand op het eiland, en o, het was in de richting van zijn hoeve. Als er maar niet wat ergs gebeurde.
In zijn hart kwam een donkere pijn. Als er met de hoeve... als er met zijn vrouw... als er met Ulbe... Maar nee, zo erg zou het niet wezen. Zijn vrouw was flink en Ulbe kon zich redden. Het was ook misschien niet eens zijn hoeve. Maar 't was zijn hoeve wel.
Toen Sjoerd dichter bij het eiland kwam zag hij hoe zijn huis in lichte laaie stond. Hij rende naar de brand. Duinroos vloog als een hinde aan zijn zij, maar ach, ze kwamen te laat.
Ze vonden een gloeiende vuurzee. Het rieten dak brandde als teer, de binten knapten, de planken krulden om in de lekkende vlammen, het knetterde en knisterde en juist toen de twee ademloos aankwamen stortte het dak in en een zee van vonken, rook en walm, steeg op boven de gloeiende baaierd.
"Moeder," schreide Duinroos, "moeder, waar ben je?" - "En Ulbe," kneep het in het hart van Sjoerd, "Ulbe, waar is Ulbe?" Maar er was niets van die twee te zien. Ja toch. Tussen twee nog gloeiende balken, half verkoold, de hand tot een vuist geknepen, lag de boerin: dood, verbrand. "Ulbe!" gilde Sjoerd en hij rende naar het strand.
Ha, daar lag de bark van de Denen nog. Van de Denen, die hun schandelijkheid aan de boerin bedreven hadden en haar toen hadden vermoord, verbrand. "Ha!" Met een onmenselijke kreet stortte Sjoerd zich in de golven. Naar de bark! De golven rolden aan met het tij. Sjoerd bonkte er tegenin. Hij zwom als een razende; hij sloeg het water, vloekte tegen de bark; brulde tegen de Denen. Er woedde een orkaan in zijn borst. Blinde woede golfde in hem op. Hoog gilde de toorn in zijn bloed.
Hij moest naar de bark. Ulbe redden en wraak nemen. De Denen vermoorden. Ze moesten boeten. Zij moesten sterven of hij zou vernietigd worden, een van de twee. Hij zwom met grote slagen. Hij naderde de bark. Zag hij daar aan de ra wat bungelen? Hing daar een lichaam aan de ra? Was dat misschien Ulbe? Ja, ja, het was zijn zoontje, duidelijk onderscheidde hij de kleur van zijn blauwe kiel, zijn gele krullenbol...
Het zeewater spatte hem in de ogen. Sjoerd kon niet goed meer zien. Er was een kramp die bij zijn hart begon en die zijn ganse lichaam overmeesterde. Er was een soort blindheid in zijn ogen, een soort doofheid in zijn oren. Er was een geruis en gesuis, er kwamen wonderlijke sterren en toen was er ineens niets meer.
Toen Sjoerd de ogen opsloeg lag hij op het strand en Duinroos zat gehurkt naast hem. Haar grote blauwe ogen stonden star en haar rode lippen lagen strak om haar witte tanden. Maar de bark van de Denen was weg. De bark met de schrikkelijke ra, de ra waaraan Ulbe bengelde, was er niet meer.
Van die stond af versteende het hart van Sjoerd Murks. Hij besteedde zijn dochter uit bij een vriend op de vaste wal en zelf bouwde hij zich een hut, ergens in het duin. De koe, die hij van over het wad gehaald had nam hij met zich. Hij zonderde zich af van God en de mensen. Alleen en verlaten leefde hij in het barre duin; alleen met zijn haat en zijn wrok en met zijn verstarde verdriet.
De mensen begonnen hem te mijden, want fluisterden ze, Sjoerd houdt het met de duivel. En 's nachts, wanneer de wind huilde en de zee dreunde, wanneer de wilde golven hun woede botvierden op het verlaten strand, wanneer hun schuimkoppen uiteenfladderden tegen de barre duinen zat Sjoerd in zijn oude ruwe hut en mompelde duistere woorden. Dan hokte hij voor het haardvuur dat opflakkerde telkens wanneer hij er een stuk wrakhout van een gestrand Denenschip opwierp.
En wanneer de nacht schrikkelijk werd, zo bar dat een christenmens er van ineenkromp, ontgrendelde Sjoerd de deur van de koestal naast de hut. Hij ontstak de stormlantaarn en bond die voor aan de kop van de koe, tussen de horens. En dan joeg hij het dier met het spantouw de donkere nacht in. Hij klapte met het touw en vloekte donkere vloeken; hij joeg en joeg, zolang tot het beest aan de buitenste duinen was, zodat de dansende lantaarn vanuit zee gezien kon worden.
De mensen van het eiland, die het per ongeluk zagen, huiverden. "Het duivelsvuur brandt weer," fluisterden ze angstig. "Er gebeuren weer ongelukken vannacht." En met angst in de ziel grendelden ze de deuren van hun schamele hutten.
Maar Sjoerd sloeg met het spantouw naar de oude koe en het duivelsvuur danste spookachtig tussen de heuvels van het kale duin. En lokte de Denenschepen naar de gevaarlijke kust. En wanneer dan een schip op het verraderlijke strand uiteensloeg lachte Sjoerd zijn duivelse lach. De dingen van waarde roofde hij en de drenkelingen hielp hij niet.
Zo gingen er jaren en jaren voorbij. Sjoerd Murks werd oud en grijs. Zijn gang werd moeilijk en zijn rug kromde zich, maar de haat in zijn versteende hart doofde niet. Telkens weer, in stormruwe nachten, liet hij het duivelsvuur dansen. Hij lokte de hulpeloze schippers naar de verlaten kusten en gromde van grimmige voldoening wanneer de bark met volle zeilen op het dansende duivelsvuur afkwam en op het harde zand te pletter stootte.
Zo gingen jaren voorbij. Jaren van haat en wrok. Duinroos was een huwbaar meisje geworden. Op een keer kwam ze naar Sjoerd. Met haar aanstaande bruidegom. Stormachtig en donker was de avond. Donker dreunde de zee en wild gierde de wind. Sjoerd had het duivelsvuur ontstoken en hokte nu, alleen met zijn haat en zijn wrok, bij het houtvuur. Maar de jongelui, op weg naar Sjoerd, zagen het dansen. En de jongeman, dapper en onverschrokken als hij was, nam een zware kei en gooide die in de richting van het dansende licht. De kei trof en het vuur doofde. Ademloos kwamen de twee jongelui bij Sjoerd.
"We hebben het duivelsvuur gedood!"
"Gedood?"
"Ja. Kom mee! Ginds in de duinpan!"
En toen Sjoerd met Duinroos en haar bruigom op de plaats kwam waar het vuur gestorven was zag hij een grote bark met volle zeilen recht op de duinen toezeilen. Er was een schrikkelijk geloei van de wind; een dreunend gedruis van de zee; een vreselijk gekrak en gekraak en toen... geschrei om hulp en redding.
En later nog spoelde een dode jongeling aan. Het was hetzelfde jongetje dat Sjoerd jaren geleden door de Denen ontroofd was. Het was Ulbe. En toen pas kwam het verlossende verdriet in het hart van Sjoerd Murks.
Zo is de geschiedenis van het duivelsvuur van Schiermonnikoog.
Bron: "Legenden langs de Noordzee" door S. Franke. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1934.
dinsdag 11 juni 2013
Lytje Pole en Sint-Lucia.
De gemeente Schiermonnikoog heeft een inwonertal van ongeveer 1000.
Het eiland Schiermonnikoog, in volksmond Lytje Pole is ongeveer 18 km lang en 3 km breed.
Schiermonnikoog lag lange tijd vast aan de rest van Friesland en werd gevormd na de rampzalige Sint-Luciavloed die plaatsvond op 13 op 14 december 1287 en het leven schonk aan het Zuiderzee.
Veel dorpen die op de plaats van het huidige IJsselmeer en de Waddenzee lagen, zijn door deze vloed weggespoeld.
Bronnen uit 1731 wordt er nog gesproken op Schiermonnikoog over vier dorpen,
namelijk Westerburen en Oosterburen, en twee kleinere gehuchtjes Hoogdorp en Dompen,
maar deze gehuchtjes bleven niet lang meer helaas bestaan.
in de 2e wereldoorlog heeft er op Schiermonnikoog tijdelijk een Duits radar dorp bestaan,
genaamd Schlei dorp, 30 bunkers,Barakken,officierwoningen voor 200 luchtwaffensoldaten.
De eerste dijken op Schiermonnikoog werden gebouwd rond het reeds vergane dorp Westerburen.
Het nieuwe dorp is gebouwd vanaf 1719 en werd in opdracht van de familie Stachouwer gerealiseerd omdat het oorspronkelijke dorp Westerburen langzaam door de zee werd verzwolgen.
Omdat alle waddeneilanden in het westen afbrokkelen,
werd het dorp vanaf 1600 door de zee bedreigd.
Huis na huis verdween in de golven.
De inwoners bouwden nieuwe huizen op de plek waar nu het huidige dorp is.
Voor 1720 lag er op de plaats van het huidige Westerstrand het dorp: Westerburen.
Op het Westerstrand nabij paal 2 werden op 2,5 – 3 meter diepte duidelijke verstoringen van de sedimentgelaagdheid aangetroffen.
Op een kaart uit de 17e eeuw zijn te zien een kerk, een molen en veertien huizen.
In 1570 moesten de woningen in het westen van het dorp afgebroken worden.
Dit omdat de zee langzaam duinen wegsloeg en de wind zand van de duinen tegen de huizen waaide.
In de loop van de tijd begon men de huizen dan ook maar meer naar het oosten te bouwen.
En wel in de buurtschappen Oosterburen en in de Molenbuurt,
beide iets ten oosten van het oude dorp.
Vanaf 1650 kwamen de zee en de geul de Scholbalg steeds dichterbij.
Het zeewater spoelde regelmatig de huizen binnen.
Huis na huis werd vanaf 1717 weggeslagen door zware stormen,
zoals de kerstvloed van 1717 en de Nieuwjaarsvloed van 1720.
Toen begon men met de bouw van huizen en een kerk in de buurtschap Dompen.
Dit was op een plek, iets ten zuiden van de huidige Westerplas, die wel veilig leek.
Hoogdorp Maar men bouwde ook al huizen in wat nu het huidige dorp is, zoals het huis 'Marten' uit 1721.
Men noemde dit deel Hoogdorp omdat het wat hoger lag dan de rest van de kwelder.
Hierdoor hoopte men geen last meer te hebben van overstromingen.
Op 2e kerstdag 1760 verdwenen de laatste huizen van het oude dorp in zee.
Maar ook Dompen werd bedreigd door de geul de Noorman.
De bewoners verhuisden naar het Hoogdorp.
Alle huizen van Dompen verdwenen in zee.
Tenslotte ging iedereen wonen op de plaats van het huidige dorp.
Men bouwde daar ook een nieuwe kerk en twee molens.
Ook werden rond 1760 lage dijkjes aangelegd in de kwelder ten zuiden van het nieuwe dorp.
Op die manier hoopte men beter beschermd te zijn tegen de zee.
Een restant van zo'n dijkje is nog te vinden bij de huidige kinderboerderij.
Op de stukken land vonden zowel veeteelt als akkerbouw plaats.
Het eiland Schiermonnikoog, in volksmond Lytje Pole is ongeveer 18 km lang en 3 km breed.
Schiermonnikoog lag lange tijd vast aan de rest van Friesland en werd gevormd na de rampzalige Sint-Luciavloed die plaatsvond op 13 op 14 december 1287 en het leven schonk aan het Zuiderzee.
Veel dorpen die op de plaats van het huidige IJsselmeer en de Waddenzee lagen, zijn door deze vloed weggespoeld.
Bronnen uit 1731 wordt er nog gesproken op Schiermonnikoog over vier dorpen,
namelijk Westerburen en Oosterburen, en twee kleinere gehuchtjes Hoogdorp en Dompen,
maar deze gehuchtjes bleven niet lang meer helaas bestaan.
in de 2e wereldoorlog heeft er op Schiermonnikoog tijdelijk een Duits radar dorp bestaan,
genaamd Schlei dorp, 30 bunkers,Barakken,officierwoningen voor 200 luchtwaffensoldaten.
De eerste dijken op Schiermonnikoog werden gebouwd rond het reeds vergane dorp Westerburen.
Het nieuwe dorp is gebouwd vanaf 1719 en werd in opdracht van de familie Stachouwer gerealiseerd omdat het oorspronkelijke dorp Westerburen langzaam door de zee werd verzwolgen.
Omdat alle waddeneilanden in het westen afbrokkelen,
werd het dorp vanaf 1600 door de zee bedreigd.
Huis na huis verdween in de golven.
De inwoners bouwden nieuwe huizen op de plek waar nu het huidige dorp is.
Voor 1720 lag er op de plaats van het huidige Westerstrand het dorp: Westerburen.
Op het Westerstrand nabij paal 2 werden op 2,5 – 3 meter diepte duidelijke verstoringen van de sedimentgelaagdheid aangetroffen.
Op een kaart uit de 17e eeuw zijn te zien een kerk, een molen en veertien huizen.
In 1570 moesten de woningen in het westen van het dorp afgebroken worden.
Dit omdat de zee langzaam duinen wegsloeg en de wind zand van de duinen tegen de huizen waaide.
In de loop van de tijd begon men de huizen dan ook maar meer naar het oosten te bouwen.
En wel in de buurtschappen Oosterburen en in de Molenbuurt,
beide iets ten oosten van het oude dorp.
Vanaf 1650 kwamen de zee en de geul de Scholbalg steeds dichterbij.
Het zeewater spoelde regelmatig de huizen binnen.
Huis na huis werd vanaf 1717 weggeslagen door zware stormen,
zoals de kerstvloed van 1717 en de Nieuwjaarsvloed van 1720.
Toen begon men met de bouw van huizen en een kerk in de buurtschap Dompen.
Dit was op een plek, iets ten zuiden van de huidige Westerplas, die wel veilig leek.
Hoogdorp Maar men bouwde ook al huizen in wat nu het huidige dorp is, zoals het huis 'Marten' uit 1721.
Men noemde dit deel Hoogdorp omdat het wat hoger lag dan de rest van de kwelder.
Hierdoor hoopte men geen last meer te hebben van overstromingen.
Op 2e kerstdag 1760 verdwenen de laatste huizen van het oude dorp in zee.
Maar ook Dompen werd bedreigd door de geul de Noorman.
De bewoners verhuisden naar het Hoogdorp.
Alle huizen van Dompen verdwenen in zee.
Tenslotte ging iedereen wonen op de plaats van het huidige dorp.
Men bouwde daar ook een nieuwe kerk en twee molens.
Ook werden rond 1760 lage dijkjes aangelegd in de kwelder ten zuiden van het nieuwe dorp.
Op die manier hoopte men beter beschermd te zijn tegen de zee.
Een restant van zo'n dijkje is nog te vinden bij de huidige kinderboerderij.
Op de stukken land vonden zowel veeteelt als akkerbouw plaats.
Abonneren op:
Posts (Atom)